Rouke Broersma (1940 Amsterdam). Woont sinds 1975 in Bunne. Onderwijs-loopbaan (schoolmeester, leraar, pabo-docent) van 1960-2001. Publiceerde in de jaren zeventig: verhalen, gedichten (De Hoge Veluwe en andere toponiemen), een novelle en een roman (De put). In de jaren tachtig en negentig: onderwijspublicaties.

De afgelopen tien jaar:
1. Drèentse Schrieverij, een Drentse literatuurgeschiedenis en de bloemlezing Scheupers van de taol.
2. Essays en gedichten, onder andere in het tijdschrift Roet.
3. Publicaties over het Freinet-onderwijs en Freinet, waaronder Tony de Wees (de vertaling van een kinderboekje van Freinet, met autobiografische trekjes) en Célestin Freinet, een pedagoog voor onze tijd (vertaling van de Freinet-biografie van Michel Barré).

Aan de drukker en de etser
(en allen die over hun schouder meelezen)

5 Spitten met Heaney

IIn de voorgaande stukjes heb ik een begin gemaakt met de beantwoording van de vraag: waarom zoveel vogels zoveel zinnen? Ik wil er onder meer mee aangeven dat de bundel veelvormig en meerstemmig is, dat er stemmen van andere dichters in mijn werk meeklinken. Twee dichters zijn prominent aanwezig in Zoveel vogels zoveel zingen, twee dichters die ik om verschillende redenen bewonder: de Ier Seamus Heany (1939) en de Fransman Jacques Prévert (1900-1977).

In Prévert bewonder ik het melodieuze. Zijn gedichten zingen, zijn vaak bedwelmend, verleidelijk, veroverend. Zoals bij Van Ostaijen. Een en al klank en ritme aan de oppervlakte. Daar staat je verstand bij stil. In Heany bewonder ik het spitten in de taal. Het listig spelen met betekenissen, verwijzingen en woordverwantschappen. Als Prévert een zanger is, bij wie de woorden en zinnen, als noten en akkoorden, hun betekenis ontlenen aan de melodie als geheel, dan is Heaney een etymoloog, op zoek naar betekenissen, klankverwantschap, dwarsverbindingen onder de woorden, legt hij onzichtbare en onhoorbare woordgeschiedenissen bloot. Bij hem zijn een woord, een woordengroep, een uitdrukking, een zin niet alleen verwijzingen naar een bestaande of voorbije werkelijkheid, maar in de taal zelf openbaart zich ons persoonlijk en ons gemeenschappelijk geheugen. Zoals het veen meer is dan turf. Veen heeft een biologisch-chemische ontstaansgeschiedenis en bezit bovendien het vermogen tot conserveren: stobben, gebruiksvoorwerpen, veenlijken, en dus gebeurtenissen en verhalen.

Ik ontdekte Heany zelf bij toeval, in boekhandel The Bookwurm in Derry, tijdens een van mijn eerste Ierlandreizen, 1974 of daaromtrent. Er stonden drie bundels van hem, herinner ik me. Ik koos de oudste, Death of a naturalist (1966), dat opent met zijn misschien wel meest geciteerde gedicht: Digging. In 1987 verscheen een bloemlezing Heany-gedichten in Nederlandse vertaling van Peter Nijmeijer onder de titel Mistroostig en thuis met daarin een paar gedichten uit de prachtige cyclus Station Island, een bundel die ik twee jaar daarvoor uit Derry had meegenomen. Dat prikkelde me om de hele cyclus te vertalen en daarna nog meer. Verslavend bijna.

Zoveel vogels zoveel zinnen bevat naast één vertaald vogelgedicht van Heaney, Drijfveer (Drifting off), de afdeling Spitten met Heaney, zes veengedichten, gekozen uit verschillende bundels. Het eerste is Digging, waarvan hieronder drie vertalingen zijn opgenomen. De oudste is die van de eerder genoemde Peter Nijmeijer, met als titel Gravend. Onafhankelijk van elkaar kozen Martin Koster, Drents auteur en destijds net als ik redacteur van Roet, voor Spitten. Wat mezelf betreft, had ik daar drie redenen voor. Om te beginnen liggen spitten en digging klankmatig dicht bij elkaar. Bovendien rijmt spitten met dichten, en dat is waar het gedicht immers over gaat: de vader spit met de spa, de zoon spit met de pen. En tenslotte: iemand die aardappels rooit graaft niet maar spit met een spa, en dat allitereert.

Het is erg verleidelijk om een uitvoerige vergelijkende analyse uit te voeren die – geheel volgens de tijdgeest – eindigt in een award. Ik volsta echter met te wijzen op nog een ander verschil. Koster en ik hebben allebei geprobeerd zo dicht mogelijk bij de oertekst te blijven, zowel in klank, woordkeus, zinsbouw als zinslengte. Zo heeft Nijmeijer in strofe 4 en 6 telkens één regel meer nodig. Lees verder


Digging

Between my finger and my thumb
The squat pen rests; as snug as a gun.

Under my window a clean rasping sound
When the spade sinks into gravelly ground:
My father, digging. I look down

Till his straining rump among the flowerbeds
Bends low, comes up twenty years away
Stooping in rhythm through potato drills
Where he was digging.

The coarse boot nestled on the lug, the shaft
Against the inside knee was levered firmly.
He rooted out tall tops, buried the bright edge deep
To scatter new potatoes that we picked
Loving their cool hardness in our hands.

By God, the old man could handle a spade,
Just like his old man.

My grandfather could cut more turf in a day
Than any other man on Toner's bog.
Once I carried him milk in a bottle
Corked sloppily with paper. He straightened up
To drink it, then fell to right away
Nicking and slicing neatly, heaving sods
Over his shoulder, going down and down
For the good turf. Digging.

The cold smell of potato mold, the squelch and slap
Of soggy peat, the curt cuts of an edge
Through living roots awaken in my head.
But I've no spade to follow men like them.

Between my finger and my thumb
The squat pen rests.
I'll dig with it.


Uit: New selected poems 1966-1987, London 1987