Rouke Broersma (1940 Amsterdam). Woont sinds 1975 in Bunne. Onderwijs-loopbaan (schoolmeester, leraar, pabo-docent) van 1960-2001. Publiceerde in de jaren zeventig: verhalen, gedichten (De Hoge Veluwe en andere toponiemen), een novelle en een roman (De put). In de jaren tachtig en negentig: onderwijspublicaties.

De afgelopen tien jaar:
1. Drèentse Schrieverij, een Drentse literatuurgeschiedenis en de bloemlezing Scheupers van de taol.
2. Essays en gedichten, onder andere in het tijdschrift Roet.
3. Publicaties over het Freinet-onderwijs en Freinet, waaronder Tony de Wees (de vertaling van een kinderboekje van Freinet, met autobiografische trekjes) en Célestin Freinet, een pedagoog voor onze tijd (vertaling van de Freinet-biografie van Michel Barré).

Digging

Between my finger and my thumb
The squat pen rests; as snug as a gun.

Under my window a clean rasping sound
When the spade sinks into gravelly ground:
My father, digging. I look down

Till his straining rump among the flowerbeds
Bends low, comes up twenty years away
Stooping in rhythm through potato drills
Where he was digging.

The coarse boot nestled on the lug, the shaft
Against the inside knee was levered firmly.
He rooted out tall tops, buried the bright edge deep
To scatter new potatoes that we picked
Loving their cool hardness in our hands.

By God, the old man could handle a spade,
Just like his old man.

My grandfather could cut more turf in a day
Than any other man on Toner's bog.
Once I carried him milk in a bottle
Corked sloppily with paper. He straightened up
To drink it, then fell to right away
Nicking and slicing neatly, heaving sods
Over his shoulder, going down and down
For the good turf. Digging.

The cold smell of potato mold, the squelch and slap
Of soggy peat, the curt cuts of an edge
Through living roots awaken in my head.
But I've no spade to follow men like them.

Between my finger and my thumb
The squat pen rests.
I'll dig with it.


Uit: New selected poems 1966-1987, London 1987

 

 

Gravend

Tussen mijn vinger en mijn duim
Rust de logge pen; knus als een pistool.

Onder mijn raam klinkt het helder zuiver schrapen
Van een spa die doordringt in een grond vol grint:
Mijn vader, gravend. Ik kijk omlaag

Tot zijn gespannen kruis tussen de bloembedden
Diep bukt, twintig jaar verder omhoogkomt
En ritmisch op-en neerbuigt in aardappelvoren
Waar hij stond te graven.

De grove laars plantte zich op de rand, de steel
Tegen de binnenkant van de knie gedrukt
Werd stevig neergeduwd. Hij woelde
Opgeschoten loof los, begroef het glanzend blad diep
Om nieuwe aardappelen te verspreiden, die wij dan raapten,
Dol als we waren op hun koele hardheid in onze handen.

Mijn God, de ouwe wist hoe met een spade om te gaan.
Net als zijn ouwe.

Mijn grootvader stak meer turf op een dag
Dan wie ook in het veengebied van Toner.
Een keer bracht ik hem melk in een fles,
Slordig gekurkt met papier. Hij rechtte zijn rug
En dronk de melk, om dan meteen
Weer aan te vallen, behendig plaggen
Te steken, die over zijn schouder
te gooien en steeds dieper en dieper te gaan
voor de goede turf. Gravend.

De koude geur van teelaarde, het zuigen
En smakken van zompig veen, het bruuske snijden
Van een snede door levende wortels ontwaken in mijn hoofd.
Maar ik heb geen spade om mannen zoals zij te volgen.

Tussen mijn vinger en mijn duim
Rust de logge pen.
Men hem zal ik graven

Vertaling Peter Nijmeijer (in: Mistroostig en thuis, Utrecht 1987)

 

 

Spitten

Tussen mien vinger en mien doem
Rust de lompe penne; knus pistool.

Onder mien raam, een hemmel raspend geluud
As de schuppe wegzinkt in grindige grond:
Mien va, an 't spitten. Ik kieke umdeel

Tot zien strakke gat tussen de bloemparken
Diepe bög, twintig jaor wieder opdök
Ritmisch repend tussen de eerpelriegen
Daor as hij stun te spitten.

De grovve leerze nesteld op de raand, de stale
Stevig tegen binnenkaante knei edrokt.
Hij ropte 't lange loof lös, begreuf 't glummende staol diepe
Um neie eerpels te rooien die wij dan ankregen
Umdaw heur kolde hardheid geern in oenze haanden vuulden.

Mien God, de olde baos kun mit een schuppe overweg.
Net as zien olde heer.

Mien grootvan steuk meer turf op een dag
As wie ok in 't vene van Toner.
Op een keer nam ik melk veur hum mit in een kruke
Tonterig dicht emaakt mit papier. Hij rechtte de rugge
Umme te drinken, völ toen weer an
En plagde secuur, gooide de zudden
Over de scholder, greuf dieper en dieper
Veur de beste turf. Spittend.

De kolde locht van eerpellaand, 't zoegen en soppen
Van vochtige vene, 't snelle snieden van 't staol
Deur leventige wortels, wordt wakker in mien kop.
Mar gien schuppe um zukke mannen te volgen.

Tussen mien vinger en mien doem
Rust de lompe penne.
Ik spit met heur.

Vertaling: Martin Koster (in: Roet, Winternummer 1996, p 97)

 

Spitten

Tussen mijn vinger en mijn duim
Rust plomp de pen, een knus pistool.

Onder mijn raam, het helder schraapgezang
Van de spa die zinkt in grindige grond:
Mijn vader, die spit. Mijn blik daalt

Tot zijn strakke kont tussen bloembedden
Diep buigt, twintig jaar verder opduikt,
Ritmisch stotend door aardappelriggels,
Waar hij stond te spitten.

De ruige laars, op de rand geplant, deed
De steel, tegen binnenkant knie, ferm wrikken.
Hij rukte opschot uit, begroef het glimstaal diep
Om nieuwe piepers te rooien die wij raapten.
Lekker, die koele hardheid in je handen.

God wat was die ouwe handig met de spa.
Net als zijn ouwe heer.

Mijn grootvader stak per dag meer turf
Dan welke kerel ook in Toner's veenland
Op een keer bracht ik hem melk in een fles
Fluttig gekurkt met papier. Hij rechtte de rug,
Dronk het op, viel dan meteen weer aan:
Secuur stekend, plaggend, zoden weg, over
De schouder, ging hij dieper en dieper,
Voor de beste turf. Spittend.

De kille humusgeur, 't zuigen en soppen
Van zompig veen, de snelle sneden van staal
Door levende wortels ontwaken in mijn hoofd.
Maar geen spa om mannen als zij te volgen.

Tussen mijn vinger en mijn duim
Rust plomp de pen.
Daar spit ik mee.

Vertaling: Rouke Broersma