Het vierde leven van Smolk,
een hommage aan Anton Koolhaas en Geert van Oorschot


Een rat is een rat is een rat is een rat. Smolk was er ook zo eentje. Hij stond op het punt een volgend leven binnen te gaan, overgeplaatst te worden. De Handen morrelden aan de tralies. Smolk stond het bewegingloos aan te zien. Nu waren de Handen zwart, wat betekende: het was onherroepelijk, er viel niet aan te ontkomen. Ze roken ook anders dan gewoonlijk, wanneer ze naakt en vlezig waren. Je voelde nu geen behoefte erin te bijten. Niet dat Smolk het ooit gedaan had, maar hij had het gewild. Soms verdwenen ze even uit het gezicht en dan vertoonden zich aan Smolk de Ogen, grote, verschrikkelijke, gewapende, flikkerende Ogen. En hoewel Smolk uit ervaring wist dat er van de Ogen geen rechtstreeks gevaar viel te duchten, had hij toch liever met de Handen te maken. Waarom wist hij eigenlijk niet. Misschien had hij een ingeboren weerzin tegen ogen, misschien ook omdat de Handen behalve dood, leven konden betekenen.

Dit is de eerste alinea van het verhaal De drie levens van Smolk, dat, met negen andere verhalen in de bundel De parkwachter is gek is opgenomen (Leiden 1969).

Enkele van de verhalen stonden eerder in literaire tijdschriften als Contour (fuseerde met Kentering), Kentering (bestaat evenmin nog), De Vlaamse Gids, Dietsche Warande en Belfort. Het tweede verhaal in de bundel, De getekende, - dat herinner ik me nog heel goed omdat het mijn literaire debuut betreft - stond in Contour. Dat zal in 1965 of '66 geweest zijn. Voor de uitgever, Sijthoff-Leiden, was het aanleiding me uit te nodigen "werk van grotere omvang in te zenden". Dat werd de novelle Een weekje Dodesluis (1967). Twee jaar later kwam dus de verhalenbundel en daarna de roman De Put (1970).
Terug naar Smolk. Dat verhaal stuurde ik indertijd naar het gerenommeerde tijdschrift Tirade, uitgegeven en geredigeerd door Geert van Oorschot. Een literair monument. En niet bepaald een toeschietelijke of complimenteuze man. Ik kreeg mijn inzending terug met dit commentaar: uitstekend verhaal, een evenaring van het niveau van Koolhaas, en dus met genoeg kwaliteit om in Tirade opgenomen te worden, maar ...

Anton Koolhaas (1912-1992), een schrijver die helaas al weer vergeten lijkt te zijn, maakte vooral naam met dierverhalen. Het bijzondere en het vernieuwende ervan was dat zijn dieren geen als dier vermomde mensen waren, zoals het middeleeuwse
Van den vos Reynaerde en in de twintigste eeuw de allegorie Animal farm van Orwell, of de satirische stripverhalen van Marten Toonder, het waren echte dieren, met dierlijk gedrag, elk naar hun aard om met het bijbelse zondvloedverhaal te spreken.


Koolhaas trachtte door te dringen tot de psychologie van de dieren die hij beschreef. En daarvoor is taal nodig plus de kunstgreep om dieren in mensentaal te laten denken. En zo werden zijn dieren begrijpbaar en begrijpelijk en soms, langs deze omweg, toch ook weer menselijk. Of anders gezegd, Koolhaas plaatste zijn hoofdfiguur, een varken, een haas, een mus in een existentiële levenssituatie (geboorte, gevaar, allesoverweldigende begeerte, moordlust, angst, pijn, lijden, sterven), beschrijft de reacties van het dier, zijn innerlijke afwegingen, de dierlijke keuzen die hij maakt of niet maakt of moet maken of niet kan maken. Je zou kunnen zeggen: de filosofie van het existentialisme toegepast op, gedemonstreerd aan het dierenleven.

.... met genoeg kwaliteit om in Tirade opgenomen te worden, maar er was één probleem: dierverhalen vormden nu eenmaal het domein van Koolhaas. Raar argument. Wat nou domein? Of bedoelde hij monopolie? Literair kartel? Concurrentie verboden?

Enige tijd later verscheen een van de mooiste boeken die ik ken: Koolhaas' verhalenbundel Andermans huid (met prachtige tekeningen van Peter Vos,1968), waarin het verhaal Gif van de overkant, een rattenverhaal, dat als volgt eindigt:

Toen ik Andermans huid kocht en las en dus ook Koolhaas' rattenverhaal, lag de kopij van mijn bundel De parkwachter is gek met inbegrip van mijn rattenverhaal al bij de uitgever. Ik heb nog even gevreesd dat men mij van navolging - of erger plagiaat - zou kunnen beschuldigen. Maar niets van dit alles: de recensies spraken in positieve zin van verwantschap, en ze prezen, evenals Van Oorschot deed, de kwaliteit van het verhaal.

Eigenlijk dringt het nu pas echt tot me door dat, alleen al vanwege de chronologie der gebeurtenissen, mijn toenmalige vrees volstrekt ongegrond was, en dat, als er al sprake was van navolging die eerder in omgekeerde richting had plaatsgevonden. Maar ook dat is onzin: Koolhaas had mij echt niet nodig en hij leed evenmin aan de territoriumdrift die ik in De drie levens van Smolk beschrijf. Zijn uitgever blijkbaar des te meer, plaatsvervangend wel te verstaan. Van Oorschot bewaakte het territorium van zijn auteurs als een engel der wrake.

En zo blijkt Smolk nog een vierde leven te bezitten.